1. Waarom bleef U zo stil, toen ze U vroegen
Bent U de koning der Joden?
Waarom bleef U zo stil, toen ze U sloegen
en aan een kruis wilden doden? Dacht U aan ons, en dat U de Vader zou zien?
Dacht U aan ons, misschien?
2. Waarom vocht U niet terug, toen ze U vonden,
en als een dief wilden vangen?
Waarom vocht U niet terug, toen ze U bonden,
en aan een hout wilden hangen? <Refrein>
3. Waarom zei U geen woord, toen ze zo spuugden,
en U bespotten en lachten?
Waarom zei U geen woord, toen ze U duwden,
en U naar Golgotha brachten? <Refrein> <Refrein>