Bóg się rodzi
1. Bóg się rodzi, moc truchleje:
God is geboren, de boze machten beven
Pan niebiosów obnażony.
de Heer van de hemel ontbloot.
Ogień krzepnie, blask ciemnieje,
Vuur is bevroren, Zijn luister is verduisterd
Ma granice Nieskończony:
De oneindige God is heel klein
Wzgardzony okryty chwałą,
Zijn glorie is bedekt met minachting
Śmiertelny Król nad wiekami;
sterfelijk toont zich de Koning der eeuwen.
A Słowo ciałem się stało
En het Woord is vlees geworden
I mieszkało między nami.
en Het heeft onder ons gewoond.
2. Cóż masz, niebo, nad ziemiami?
Hemel waar is uw verhevenheid gebleven?
Bóg porzucił szczęście swoje,
God heeft afstand gedaan van Zijn geluk
Wszedł między lud ukochany,
Hij kwam temidden van zijn geliefde volk
Dzieląc z nim trudy i znoje,
om hun ontberingen en zwoegen te delen.
Niemało cierpiał, niemało,
Veel heeft Hij geleden, heel veel
Żeśmy byli winni sami.
omwille van onze schulden
A Słowo ciałem się stało
En het Woord is vlees geworden
I mieszkało między nami.
en Het heeft onder ons gewoond.
|