Wie naar het altaar gaat
1. Wie naar het altaar gaat.
moet kennen goed en kwaad:
het één staat hem te wachten,
het ander laat hij achter
2. Wie naar het altaar gaat.
en zich verzoenen laat.
moet God en `t goed beminnen:
haat laat de Boze binnen.
3. Wie naar het altaar gaat.
zie toe dat hij niet haat
en op geen broeder neerziet:
liefde is enkel eerbied.
4. Wie naar het altaar gaat.
moet offeren het kwaad
en zeggen: zie mijn zonde:
zo wordt het heil gevonden.
5. Wie naar het altaar gaat,
die volgt het offerzaad.
Zo staat het in de Boeken,
de rest is God verzoeken.
|