De eerste uit de doden
1. De eerste uit de doden, die sterft en eeuwig leeft,
die met een hand vol broden Zijn volk verzadigd heeft;
die is het brood, dat heden voor ons gebroken wordt,
die is de vrucht vertreden, het kostbaar bloed gestort.
2. O God die stierf onschuldig, geoogst als wijn en brood,
Gij hebt vermenigvuldigd ons leven met Uw dood.
Op wonderbare wijze bevrucht Gij ons bestaan:
Gij spijst, Gij zijt de spijze, wij zitten bij U aan.
3. De eerste uit de doden, die water maakt tot wijn,
is onder Zijn genoden een levende fontein,
zoals er staat geschreven: springende wijd en zijd
tot in het eeuwig leven, een zee van zaligheid.
|