Lezing:Paaswake

Uit Parwiki
Versie door Pastoor (overleg | bijdragen) op 3 jan 2023 om 17:02 (1 versie geïmporteerd)

__NONUMBEREDHEADINGS__

Lezing 1: Gen. 1

Uit het Boek Genesis (Gen. 1,1 -2, 2 of 1,1.26-31a).

1,1 In het begin schiep God de hemel en de aarde.
(2 De aarde was woest en leeg;
duisternis lag over de diepte
en een hevige wind joeg de wateren op.
3 Toen sprak God:
"Er moet licht zijn!" En er was licht.
4 En God zag dat het licht goed was.
God scheidde het licht van de duisternis;
5 het licht noemde God dag
en de duisternis noemde Hij nacht.
Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de eerste dag.
6 God sprak:
"Er moet een uitspansel zijn tussen de wateren,
een afscheiding tussen het ene water en het andere."
7 En God maakte het uitspansel;
Hij scheidde het water onder het uitspansel
van het water erboven.
Zo gebeurde het.
8 Het uitspansel noemde God hemel.
Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de tweede dag.
9 God sprak:
"Het water onder de hemel moet naar één plaats samenvloeien
zodat het droge zichtbaar wordt."
Zo gebeurde het.
10 Het droge noemde God land
en het samengevloeide water noemde Hij zee.
En God zag dat het goed was.
11 God sprak:
"Het land moet zich tooien met jong groen gras,
zaadvormend gewas
en de vruchtbomen die ieder naar zijn soort
hun vruchten dragen
met zaad erin."
12 En uit het land schoot jong groen gras op,
zaadvormend gewas, in allerlei soorten
en bomen die ieder naar zijn soort hun vruchten droegen
met zaad erin.
En God zag dat het goed was.
13 Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de derde dag.
14 God sprak:
"Er moeten lichten zijn aan het hemelgewelf
die de dag van de nacht zullen scheiden;
zij moeten als tekens dienen,
zowel voor de feesten, als voor de dagen en de jaren
15 en tevens als lampen aan het hemelgewelf
om de aarde te verlichten."
Zo gebeurde het.
16 God maakte de twee grote lampen,
de grootste om over de dag te heersen,
de kleinste om te heersen over de nacht
en Hij maakte ook de sterren.
17 God gaf ze een plaats aan het hemelgewelf
om de aarde te verlichten,
18 om te heersen over de dag en over de nacht
en om het licht en de duisternis uiteen te houden.
En God zag dat het goed was.
19 Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de vierde dag.
20 God sprak:
"Het water moet wemelen van dieren
en boven het land moeten de vogels vliegen
langs het hemelgewelf."
21 Toen schiep God de grote gedrochten van de zee
en al de krioelende dieren waar het water van wemelt,
soort na soort
en al de gevleugelde dieren, soort na soort.
En God zag dat het goed was.
22 God zegende ze en Hij sprak:
"Weest vruchtbaar en wordt talrijk;
gij moet het water van de zee bevolken
en de vogels moeten talrijk worden op het land."
23 Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de vijfde dag.
24 God sprak:
"Het land moet levende wezens voortbrengen
van allerlei soort:
tamme dieren, kruipende dieren
en wilde beesten van allerlei soort."
Zo gebeurde het.
25 God maakte de wilde beesten, soort na soort,
de tamme dieren, soort na soort.
En God zag dat het goed was.)
26 God sprak:
"Nu gaan wij de mens maken, als beeld van ons,
op ons gelijkend;
hij zal heersen over de vissen van de zee,
de vogels van de lucht,
over de tamme dieren, over alle wilde beesten
en over al het gedierte dat over de grond kruipt."
27 En God schiep de mens als zijn beeld;
als het beeld van God schiep Hij hem;
man en vrouw schiep Hij hen.
28 God zegende hen en God sprak tot hen:
"Weest vruchtbaar en wordt talrijk;
bevolkt de aarde en onderwerpt haar;
heerst over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht
en over al het gedierte dat over de grond kruipt."
29 En God sprak:
"Hierbij geef Ik alle zaadvormende gewassen
op de hele aardbodem aan u
en alle bomen met zaaddragende vruchten;
zij zullen u tot voedsel dienen.
30 Maar aan alle wilde beesten,
aan alle vogels van de lucht
en aan alles wat over de grond kruipt,
aan al wat dierlijk leven heeft
geef Ik het groene gras als voedsel."
Zo gebeurde het.
31 God bezag alles wat Hij gemaakt had
en Hij zag dat het heel goed was.

(Het werd avond en het werd ochtend;
dat was de zesde dag.
2,1 Zo werden de hemel en de aarde voltooid
en alles waarmee ze toegerust zijn.
2 Op de zevende dag
bracht God het werk dat Hij verricht had tot voltooiing.
Hij rustte op de zevende dag van het werk dat Hij verricht had.)

Lezing 2: Gen. 22

Uit het Boek Genesis (Gen. 22,1-18 of 1-2,9a,10-13,15-18)

1 In die dagen stelde God Abraham op de proef.
Hij zei tot hem: "Abraham."
Abraham antwoordde: "Hier ben ik."
2 God zei:
"Ga met Isaak
uw enige zoon die gij liefhebt,
naar het land van de Moria, en draag hem daar op de berg
die Ik u zal aanwijzen
als brandoffer op."
(3 De volgende morgen zadelde Abraham zijn ezel,
nam twee knechten en zijn zoon Isaak met zich mee
en kloofde hout voor het brandoffer.
Daarna begaf hij zich op weg naar de plaats
die God hem aangewezen had.
4 Op de derde dag zag Abraham in de verte
de plaats liggen.
5 Toen zei Abraham tot zijn knechten:
"Jullie blijven hier bij de ezel;
ik ga met de jongen daarginds heen.
Nadat wij ons in aanbidding neergebogen hebben
komen wij weer terug."
6 Daarop gaf Abraham zijn zoon Isaak
het hout voor het brandoffer te dragen;
zelf droeg hij het vuur en het offermes.
Zo gingen zij samen op weg.
7 Toen zei Isaak tot zijn vader Abraham:
"Vader."
Hij antwoordde:
"Ja, mijn zoon."
Isaak zei:
"Wij hebben wel vuur en hout
maar waar is het offerdier?"
8 Abraham antwoordde:
"God zal zelf wel voor het offerdier zorgen, mijn zoon."
En samen gingen zij verder.)
9 Toen zij de plaats bereikt hadden die God hen had aangewezen
bouwde Abraham daar een altaar,
(stapelde er het hout op, bond zijn zoon Isaak vast
en legde hem op het altaar, boven op het hout.)
10 Toen Abraham echter zijn hand uitstak naar het mes
om daarmee zijn zoon de keel af te snijden,
11 riep de engel van de Heer hem van uit de hemel toe:
"Abraham. Abraham!"
En hij antwoordde: "Hier ben ik."
12 Hij zei: "Raak de jongen met geen vinger aan
en doe hem niets! Ik weet nu dat gij God vreest
want gij hebt Mij uw enige zoon niet willen onthouden."
13 Abraham keek om zich heen en bemerkte een ram
die met zijn horens in het struikgewas vastzat.
Hij greep de ram en droeg die als brandoffer op
in plaats van zijn zoon.
(14 Abraham noemde de plaats: de Heer zal erin voorzien;
vandaar dat men nu nog zegt:
Op de berg van de Heer zal erin voorzien worden.)
15 Toen riep de engel van de Heer voor de tweede maal
uit de hemel tot Abraham
16 en zei
"Bij Mijzelf heb Ik gezworen - zo spreekt de Heer –
omdat gij dit gedaan hebt
en Mij uw eigen zoon niet hebt onthouden
17 daarom zal Ik u overvloedig zegenen
en uw nakomelingen talrijker maken
dan de sterren aan de hemel
en de zandkorrels op het strand van de zee.
18 Uw nakomelingen zullen de poort van hun vijand bezitten.
Door uw nakomelingen komt zegen
over alle volken van de aarde
omdat gij naar Mij hebt geluisterd."

Lezing 3: Ex. 14

Uit het Boek Exodus (Ex. 14,15-15,1)

14,15 In die dagen sprak de Heer tot Mozes:
"Wat roept gij Mij toch.
"Beveel de Israëlieten verder te trekken.
16 "Gij zelf moet uw hand opheffen,
uw staf uitstrekken over de zee en ze in tweeën splijten.
"Dan kunnen de Israëlieten
over de droge bodem door de zee trekken.
17 "Ik ga de Egyptenaren halsstarrig maken
zodat zij hen achterna gaan.
"En dan zal Ik mij verheerlijken ten koste van Farao
en heel zijn legermacht,
zijn wagens en zijn wagenmenners.
18 De Egyptenaren zullen weten dat Ik de Heer ben,
als Ik mij verheerlijk ten koste van Farao,
zijn wagens en zijn wagenmenners."
19 De engel van God
die aan de spits van het leger der Israëlieten ging,
veranderde van plaats en stelde zich achter hen op,
20 tussen het leger van de Egyptenaren
en het leger van de Israëlieten.
De wolk bleef die nacht donker
zodat het heel die nacht niet tot een treffen kwam.
21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee
en de Heer deed die hele nacht
door een sterke oostenwind de zee terugwijken.
Hij maakte van de zee droog land
en de wateren spleten vaneen.
22 Zo trokken de Israëlieten over de droge bodem de zee door,
terwijl de wateren links en rechts een wand vormden.
23 De Egyptenaren zetten de achtervolging in;
alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn wagenmenners
gingen achter de Israëlieten aan
de zee in.
24 Tegen de morgenwake richtte de Heer zijn blikken
vanuit de wolkkolom en de vuurzuil
op de legermacht van de Egyptenaren
en bracht ze in verwarring.
25 Hij liet de wielen van de wagens scheeflopen
zodat ze slechts met moeite vooruit kwamen.
De Egyptenaren riepen uit:
"Laten we vluchten voor de Israëlieten,
want de Heer strijdt voor hen tegen ons."
26 Toen sprak de Heer tot Mozes:
"Strek uw hand uit over de zee
dan zal het water terugstromen over de Egyptenaren
en hun wagens en wagenmenners."
27 Mozes strekte zijn hand uit over de zee
en toen het licht begon te worden
vloeide de zee naar haar gewone plaats terug.
Daar de Egyptenaren er tegen in vluchtten
dreef de Heer hen midden in de zee.
28 Het water vloeide terug
en overspoelde wagens en wagenmenners,
heel de strijdmacht van Farao die de Israëlieten
op de bodem van de zee achterna waren gegaan.
Niet één bleef gespaard.
29 De Israëlieten daarentegen waren over de droge bodem
door de zee heengetrokken,
terwijl de wateren links en rechts van hen een wand vormden.
30 Zo redde de Heer op deze dag Israël uit de greep van Egypte;
Israël zag de Egyptenaren dood op de kust liggen.
31 Toen Israël het machtige optreden van de Heer tegen Egypte
gezien had,
kreeg het volk ontzag voor de Heer:
Zij stelden vertrouwen in de Heer en in Mozes zijn dienaar.
15,1 Toen hieven Mozes en de Israëlieten
ter ere van de Heer een lied aan.

Lezing 4: Jes. 54

Uit de Profeet Jesaja (Jes. 54,5-14)

Hij die u schiep ...
5 Hij is uw Bruidegom, Hij is uw Schepper;
zijn Naam is: Heer der hemelse machten;
Hij wordt genoemd: uw verlosser,
Israëls Heilige, God van geheel de aarde
6 Een verlaten, zielsbedroefde vrouw zijt gij
maar de Heer roept u weer bij uw naam.
Want - zo zegt uw God -
kan iemand de geliefde van zijn jeugd wel verstoten?
7 In een plotselinge opwelling heb Ik u in de steek gelaten
maar met een grote barmhartigheid zoek Ik u weer op.
8 In een vlaag van toorn
heb Ik voor een ogenblik mijn aangezicht van u afgewend maar - zo spreekt de Heer, uw Verlosser -
met een eeuwige liefde ontferm Ik Mij weer over u.
9 Zoals Ik ten tijde van Noach gezworen heb
dat de wateren de aarde nooit meer zouden bedekken,
zo zweer Ik nu nooit meer op u vertoornd te zijn
en u nooit meer te bedreigen.
10 Want de bergen mogen wankelen,
de heuvels schudden,
maar mijn trouw jegens u zal niet wankelen
en mijn verbond van liefde niet breken,
zegt de Heer die u barmhartig is.
11 Ongelukkige Stad, door stormen geplaagd en troosteloos,
zie, uw grondvesten leg Ik met jaspis,
uw fundamenten met saffier;
12 uw tinnen maak Ik van robijnen,
uw poorten van karbonkels,
uw muren van kostbare stenen.
13 Uw kinderen zullen door de Heer onderricht worden
en een diepe vrede valt uw zonen ten deel.
14 Gij zult gegrondvest zijn op gerechtigheid:
weet u dus vrij van onderdrukking:
gij hebt niets te vrezen En vrij van verschrikking:
want geen verschrikking zal u nog ooit overvallen!

Lezing 5: Jes. 55

Uit de Profeet Jesaja (Jes., 55, 1-11)

Zo spreekt God de Heer:
1 "Komt naar het water, gij allen die dorst lijdt! "
Ook gij die geen geld hebt, komt toch.
Komt kopen,
geniet zonder geld en zonder te betalen.
Komt kopen wijn en melk.
2 Wat geeft gij uw geld voor iets dat geen brood is?
Wat geeft gij uw arbeid voor iets dat niet voedt?
Luistert, luistert naar Mij:
dan eet gij wat goed is,
dan verzadigt gij u aan heerlijke spijs.
3 Neigt uw oor en komt naar Mij
en luistert en gij zult leven.
4 Een blijvend verbond ga Ik sluiten met u;
de gunst, aan David verleend, verloochen Ik niet.
Hem heb Ik gemaakt tot getuige voor de volkeren,
tot vorst en gebieder over de naties.
5 Waarlijk, een volk zult gij roepen dat gij niet kent
en een volk dat u niet kent snelt naar u toe
omwille van Israëls Heilige, die u verheerlijkt.
6 Zoekt de Heer nu Hij zich Iaat vinden,
roept Hem aan nu Hij nabij is.
7 De ongerechtige moet zijn weg verlaten,
de zondaar zijn gedachten;
hij moet naar de Heer terugkeren de Heer zal zich erbarmen - terug naar onze God, die altijd wil vergeven."
8 Uw gedachten zijn nu eenmaal niet mijn gedachten,
mijn wegen niet uw wegen - zegt het orakel van de Heer -
9 maar zoals de hemel hoog boven de aarde is,
zo hoog gaan mijn wegen uw wegen te boven
en mijn gedachten uw gedachten.
10 Zoals de regen en de sneeuw uit de hemel vallen
en daar pas terugkeren
wanneer zij de aarde hebben gedrenkt,
haar hebben bevrucht, zodat zij groen wordt,
wanneer zij het zaad aan de zaaier hebben gegeven
en het brood aan de eter,
11 zo zal het ook gaan met het woord
dat komt uit mijn mond:
het keert niet vruchteloos naar Mij terug;
het keert pas weer
wanneer het mijn wil volbracht heeft
en zijn zending heeft vervuld."

Lezing 6: Bar. 3

Uit de Profeet Baruch (Bar. 3,9-15.32-4,4)

3,9 Hoor, Israël, de geboden van het leven;
luister aandachtig en verwerf wijsheid!
10 Hoe komt het, Israël, dat gij in een vijandig land woont,
dat gij oud geworden zijt op vreemde bodem,
11 dat gij onrein geworden zijt als een lijk,
en gelijk geworden zift aan de doden der onderwereld?
12 Gíj hebt de Bron der wijsheid verlaten
13 Indien gij de weg van God bewandeld hadt
zoudt gij nu voor eeuwig in vrede leven!
14 Leer derhalve waar wijsheid gevonden wordt,
waar kracht, waar beleid
en gij zult weten waar lengte van dagen en leven te vinden zijn
en waar geluk en waar vrede!
15 Wie heeft haar verblijfplaats gevonden,
wie is haar schatkamers binnen gegaan?
32 Slechts de Alwetende kent de weg,
met zijn kennis heeft Hij hem ontdekt,
Hij, die de aarde voor immer gegrondvest heeft
en die haar met viervoeters bevolkte;
33 Hij, op wiens bevel het licht uitgaat
en op wiens wenk het bevend terugkeert;
34 de sterren stralen op hun posten en jubelen van vreugde;
35 Hij roept ze, en ze antwoorden: Hier zijn we!
Vol blijdschap flonkeren ze ter ere van hun Schepper.
36 Dat is onze God, niemand is aan Hem gelijk!
37 Hij heeft alle wegen gevonden die tot de wijsheid leiden
en Hij heeft ze geleerd aan Jakob, zijn dienaar,
aan Israël, zijn vriend.
38 Daarna is zij op aarde verschenen
en heeft zij verkeerd met de mensen.
4,1 Zij is het Boek van Gods geboden,
de Wet die eeuwig duurt:
wie aan haar vasthoudt zal leven,
maar wie haar verlaat moet sterven.
2 Kom tot inkeer, Jakob, en houd u vast aan de wijsheid,
wandel in de glans van haar licht.
3 Geef uw glorie niet weg aan anderen
en uw voorrechten niet aan vreemde volken!
4 Israël, hoe gelukkig zijn wij te prijzen:
ons is bekend wat God behaagt!

Lezing 7: Ez. 36

Uit de Profeet Ezechiël (Ez. 36,16-17a.18-28)

Het woord van de Heer kwam tot mij:
16 "Mensenkind, toen het volk van Israël
nog op zijn eigen grond woonde
17a heeft het deze door zijn handel en wandel verontreinigd.
18 Daarom liet Ik mijn woede over hen de vrije loop,
vanwege het bloed dat ze op de grond vergoten hadden
en omdat ze de grond verontreinigd hadden met hun afgoden.
19 Daarom verspreidde Ik hen onder de heldenvolken
en werden ze verstrooid over de landen:
naar hun handel en wandel heb Ik hen gevonnist.
20 En bij al de heldenvolken waar ze gekomen waren
ontwijdden ze mijn heilige Naam
doordat men van hen zei:
Dit is het volk van de Heer,
en toch moesten ze weg uit zijn land.
21 Dit deed Mij leed om mijn heilige Naam
die het volk van Israël ontwijd had
onder de heldenvolken waar ze gekomen zijn.
22 Zeg daarom tot het volk van Israël:
Ik zal mijn grote naam
die ontwijd is onder de heldenvolken,
23 die gij tegenover hen ontwijd hebt, heiligen,
opdat de heldenvolken erkennen dat Ik de Heer ben.
Zo spreekt de Heer:
24 Ik zal u wegbrengen uit de heldenvolken,
u samenbrengen uit alle landen
en u brengen naar uw eigen grond.
25 Ik zal zuiver water op u sprenkelen
en ge zult rein worden;
van al uw onreinheden en van al uw afgoden
zal Ik u reinigen.
26 Ik zal u een nieuw hart geven
en een nieuwe geest in uw binnenste;
Ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen
en u een hart van vlees geven.
27 Mijn geest zal Ik u geven in uw binnenste
en Ik zal maken dat ge mijn wetten nakomt
en mijn voorschriften nauwkeurig onderhoudt.
28 Ge zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb.
Ge zult voor Mij een volk
en Ik zal voor u een God zijn."

Lezing 8: Rom. 6

Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de Christenen van Rome (Rom. 6,3-11)

Broeders en zusters,
3 Gij weet toch dat de doop
waardoor wij één zijn geworden met Christus Jezus
ons heeft doen delen in zijn dóód?
4 Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven,
opdat ook wij een nieuw leven zouden leiden
zoals Christus door de macht van zijn Vader
uit de doden is opgewekt.
5 Zijn wij één met Hem geworden door het beeld van zijn dood
dan moeten wij Hem ook volgen in zijn opstanding,
6 in de overtuiging dat onze oude mens met Hem gekruisigd is;
daardoor is aan het bestaan in de zonde een einde gekomen,
zodat wij niet langer aan de zonde dienstbaar zijn.
7 Want wie gestorven is
is rechtens vrij van de zonde.
8 Indien wij dan met Christus gestorven zijn
geloven wij dat wij ook met Hem zullen Ieven;
9 want wij weten dat Christus,
eenmaal van de doden verrezen, niet meer sterft:
de dood heeft geen macht meer over Hem.
10 Door de dood die Hij gestorven is
heeft Hij eens voor al afgerekend met de zonde;
het leven dat Hij leeft heeft alleen met God van doen.
11 Zo moet ook gij uzelf beschouwen:
als dood voor de zonde
en levend voor God in Christus Jezus.

Evangelie: Lc. 24

Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas (Lc. 24,1-12)

1 Op de eerste dag van de week
gingen de vrouwen zeer vroeg in de morgen naar het graf,
met de welriekende kruiden die zij klaar gemaakt hadden.
2 Zij vonden de steen weggerold van het graf,
3 gingen er binnen
maar vonden er het lichaam van de Heer Jezus niet.
4 Terwijl zij niet wisten wat daarvan te denken,
stonden er plotseling twee mannen voor hen
in een stralend wit kleed.
5 Toen zij van schrik bevangen het hoofd naar de grond bogen,
vroegen de mannen haar:
"Waarom zoekt ge de levende onder de doden?
6 "Hij is niet hier,
Hij is verrezen.
Herinnert u hoe Hij nog in Galilea tot u gezegd heeft:
7 De Mensenzoon moet overgeleverd worden
in zondige mensenhanden
en Hij moet aan het kruis worden geslagen,
maar op de derde dag zal Hij verrijzen."
8 Zij herinnerden zich zijn woorden,
9 ze keerden van het graf terug
en brachten dit alles over aan de elf en aan al de anderen.
10 Het waren Maria Magdalena,
Johanna en Maria, de moeder van Jakobus;
de andere vrouwen die met hen waren
vertelden aan de apostelen hetzelfde.
11 Maar dat verhaal leek de apostelen beuzelpraat
en zij geloofden hen niet.
12 Toch liep Petrus ijlings naar het graf;
hij bukte zich voorover maar zag alleen de zwachtels.
Daarop ging hij terug,
verbaasd nadenkend over hetgeen er gebeurd was.